Het was maart 1966. Na een sollicitatieprocedure kon een Zeeuwse jongeman van net 20 jaar in het verre Amersfoort gaan deelnemen aan de preklinische opleiding voor het “zwarte kruis” c.q. het diploma verpleegkundige B. Die Zeeuw was ik!
In die zestiger jaren kon je namelijk, ook met onvoldoende vooropleiding, toch deelnemen aan een verpleegkundige opleiding. De juiste vooropleiding, namelijk minstens ULO, ontbrak bij mij.
De Lagere Landbouwschool, het Middenstandsdiploma, dat wel, maar voldoende was het niet. Daarom moest ik eerst nog een psychologische test ondergaan. Die bleek gelukkig oké. Maar het betekende desalniettemin dat ik, om een beetje op ULO niveau te komen, naast de B-leerstof een algemeen vormende schriftelijke cursus diende te volgen. En zo gebeurde.
Dus maart ’66 ging ik het huis uit om op weg te gaan naar een kamer boven de slaapzalen van Dennenrust. Samen met een andere beginneling (Koos Don)werd dit het verblijf voor de komende maanden. Het was het buitenland voor mij. De verre treinreizen gaven me de eerste tijd dan ook een gevoel van weemoed. Weemoed naar het oude vertrouwde platteland waar ik opgroeide, waar ik werkte en waar heel mijn familie woonde.
De eerste tijd was ik “een man van weinig woorden”, bedachtzaam en weloverwogen. Niet dat dat altijd zo bij me paste, maar hier in het Amersfoortse diende ik wel goed Nederlands te spreken. Daar zat ‘m de kneep. Alles moest ik eerst in gedachten vanuit het Zeeuws vertalen, de juiste woorden vinden en vervolgens een behoorlijke zin produceren. Een hele klus. Het wende gelukkig gaandeweg.
Maar ondanks dit alles, ik had mijn doelen gesteld: eerst de B opleiding, daarna de A opleiding en dan mogelijk naar het buitenland. Een eerste stap was gemaakt.
De preklinische opleiding begon.
De Bolder; de villa waar de lessen werden gegeven en waar een oefen verpleegkamertje was. Het klasje van 8 jongelui, 6 jongens en twee meiden, ging van start. Uniformen werden aangemeten. Voor de jongens witte korte jassen voor in de paviljoens en kakikleurige jassen voor op de therapieën. Daaronder een keurige grijze broek en zwarte schoenen. De dames een hagelwit uniform met hoofdkapje.
Zr. Hoitink was hoofd opleiding en bracht ons veel bij. Vooral wellevendheid, correct zijn, persoonlijke hygiëne en omgangsvormen stonden bij haar hoog in het vaandel. Naast dat we, na enig “droog” oefenen, de eerste patiënten mochten wassen, een nogal confronterend gebeuren wat mij betreft, werd ons ook de etiquette bijgebracht rond het koffiedrinken en dineren in een restaurant. Het algemeen bijspijkeren in kennis t.a.v. wellevendheid strekte zich ook uit tot het bijbrengen van hiërarchische regels. Houding, gedrag en woordgebruik waren “hot items”.
Via muzieklessen leerden we luisteren naar klassieke muziek.
Godsdienstlessen waren een vast onderdeel van de gehele opleiding. Daarbij diende je te conformeren aan de algemeen Christelijke opvattingen en leefregels van de instelling.
Tenslotte, de preklinische opleiding werd afgerond met een certificaat. Geslaagd!
Het eerste leerjaar ging beginnen!
Zo ook begon het “echte” leven in het psychiatrisch ziekenhuis. Als leerling diende je een aantal paviljoenen door te lopen gedurende je verdere opleiding én daarnaast enkele arbeids- danwel bezigheidstherapieën te volgen.
Mijn eerste paviljoen was Hebron-heren! Hoofdzuster daar, zr. Van Zanten. Direct naast de voordeur werd mij een kamertje ter beschikking gesteld. Het was er goed toeven die eerste tijd. Zr. Van Zanten was een zeer betrokken vrouw zowel voor patiënten als voor personeel. Als een moeder waakte ze over haar onderhorigen.
Huishoudelijke taken waren sterk vertegenwoordigde taken tijdens de dagdiensten. De hal en gangen werden op de knieën geboend met een degelijk sopje. De vele kleine raampjes moesten gezeemd. En proper was het.
Op de zondagavonden diende het aanwezige personeel zich in de hal te verzamelen, iemand kroop achter het orgel (ik meen de hoofdzuster zelve), er werd een vers uit de bundel van Johannes de Heer of uit de psalmen voorgesteld; weldra klonken de klanken uit de vele daar aanwezige kelen door het gebouw. Dit alles onder de bevlogen leiding van een gedreven hoofdzuster.
Mijn deelname aan de daar aanwezige arbeids- c.q. bezigheidstherapie van broeder Helms vond ik geweldig. Zijn vriendelijke, rustige en enthousiaste manier van werken met patiënten was zeer leerzaam. Naast het begeleiden van patiënten, mocht ik de houtbewerking ook zelf ter hand nemen. Diverse “kunstwerken” waren het resultaat.
Afgezien van een vrij dramatisch overlijden van één van de patiënten tijdens één van mijn eerste nachtdiensten, was het een vrij rustig en overzichtelijk begin van mijn B-opleiding.
Het eerste opleidingsjaar liep ten einde. Opnieuw een certificaat!
Militaire dienstplicht!
Maar helaas. Mijn opleiding moest worden afgebroken. Een eerdere vrijstelling hiervoor wegens onmisbaarheid in mijn thuissituatie gold niet meer nu ik een andere weg was ingeslagen. Dus helaas, een ander uniform moest worden aangetrokken. Heel blij was ik toen een rekest voor vroegtijdige beëindiging van mijn dienstplicht succes had. Zowel zr. Hoitink alswel dr. Jacobs, de toenmalige directeur van Zon en Schild, ondersteunden dit rekest effectief. Zo kon ik 14 maanden later direct in het tweede leerjaar instromen.
Naar ik meen was de nieuwe flat voor verplegend personeel toen juist klaar. Mij werd een prachtige kamer toegewezen. Een ongekende luxe deed zich voor, herinnerend de kamers en voorzieningen op Dennenrust tijdens het eerste leerjaar.
Het tweede leerjaar.
Mijn eerste werkplek was de mandenmakerij van broeder Pals. Een interessante plek waar ik zowaar allerlei manden leerde vlechten. Maar het werk op het paviljoen moest ook geleerd worden. Dus vertrok ik na enige tijd als tweede jaars naar Dennenrust. Dat was niet mis. Zo’n 150 patiënten waarvan er nogal wat onberekenbaar gedrag vertoonden.
Het werd niet voor niets het “onrustpaviljoen” genoemd.
De eerste keren de deur open doen van het halletje voor de grote zaal en dan binnenstappen; ik vond dat maar wat spannend. Allerlei figuren stonden of liepen daar met in mijn ogen onberekenbaar of agressief gedrag. Niet zelden kwam het bij sommigen patiënten ook daadwerkelijk tot impulsief gedrag. In mijn gevoel moest je overal ogen en oren hebben. Maar goed, ook dat wende.
De huiskamer voor het personeel bleef echter een welkome plek om even bij te tanken. Sigaretten hoorden er dan bij. Dat was bij de meesten een vanzelfsprekend gegeven. Zo leerde ik daar in die jaren toch een redelijk verstokte roker te zijn.
De massaliteit van dit paviljoen kwam met name tot uiting bij het opstaan en de badbeurten. Privacy was er voor de grootste groep patiënten amper of in ’t geheel niet. Een bed, een stoel, op de ziekenzaal nog wel een kastje, maar dan hield het op. De kleren kwamen op de stoel aan het eind van het bed te liggen.
Na het wekken liep de grootste groep patiënten van de slaapzaal op weg naar de benedenverdieping langs dhr. L. Een jolige machtig forse kerel met een vochtige washand in zijn hand. De voorbijkomende patiënten wreef hij daarmee in het gezicht; de wasbeurt. De volgende fase in het ochtendtoilet was iets verderop bij de trap naar beneden. Daar stond een broeder of zuster die schielijk met een kam de haren van de voorbijkomende patiënten trachtte te fatsoeneren. Aangekomen op de begane grond verdween de betreffende patiënt veelal in de toiletunit. Naarmate het opstaan vorderde werd daar de vloer meer en meer bevochtigd door de steeds groter en groter wordende plas urine.
Het ontbijt werd genuttigd om daarna groepsgewijs naar de therapieën te gaan; enkelen uitgezonderd. Dit onder leiding van de dienstdoende broeders of zusters. Zij hielden de groep nauwlettend in de gaten, want sommige in zichzelf gekeerde patiënten konden zomaar een afslag missen, anderen keken uit naar een ontsnappingsmogelijkheid.
Zo was het ook met de wandelsessies. Het ging eerst meestal langs de Utrechtseweg, dan linksaf richting betonbaan, verderop het bos in om vervolgens na een flinke ronde weer terug te keren op het eigen terrein. Eén broeder of zuster begeleidde de groep vooraan, een ander sloot de groep achteraan af.
Tijdens mijn werk op Dennenrust was broeder Pals de hoofdbroeder van Dennenrust geworden. Van zijn kant kwam het idee om mij een groep patiënten uit te laten kiezen waarmee ik door de week kon experimenteren in dagbesteding. Een soort van groepstherapie!? Uniek voor die tijd.
Acht redelijk goed aanspreekbare patiënten koos ik in mijn groepje. Nu de dag nog zien te vullen met bezigheden. In eerste instantie verzamelde ik wat tuingereedschap. We trokken allemaal een blauwe overal aan en gingen op weg. Zichtbaar onderscheid tussen personeel en patiënt viel dus weg. Enkele dagdelen konden we met tuinwerk vullen. De overige dagdelen waren echter problematisch. De arbeidstherapieën zaten niet op ons te wachten. Een enkel eenvoudig inpakwerk was per gratie voor een dagdeel mogelijk.
Inventief als ik trachtte te zijn, vulde ik de open ruimten met andere initiatieven.
Wekelijks gingen we naar de markt in Amersfoort. Enkelen groepsleden waren al tijden niet buiten de instelling geweest en letten daarom niet op bij het oversteken. Voortdurend was ik dan ook bezig deze en gene bij de groep te houden en tot stoppen te dwingen bij een stoplicht.
Even was ik soms iemand in de drukte van de markt kwijt, maar één of twee mensen uit de groep hielden de andere dwaalgasten voor mij in de gaten. Zo kon ik even op zoek naar de verdwaalden.
Wel spannend allemaal, maar ook leuk en zeer interessant te merken hoe zeer gehospitaliseerde mensen zich uit hun cocon waagden.
Zo gingen we ook een enkele keer naar het openluchtzwembad in Amersfoort. Dan kwam het helemaal neer op nauwkeurig opletten. Soms met moeite, maar de meesten durfden zich op den duur toch in het water te begeven. Een enkeling was overenthousiast. Tijdens weer zo’n zwembadbezoek onder leiding van een waarneming van mij, dook namelijk iemand in het “pierenbadje”. Het liep gelukkig redelijk goed af, op enkele schaafwonden na.
Van het toegekende budget kocht ik negen eenvoudige hengels met toebehoren. Op een mooie dag charterden we het busje van Zon en Schild en reden we met zijn negenen richting IJsselmeer. Daar aangekomen de hengels uit en de dobber te water. Maar vangen, ho maar, niets van dat al. Toen het busje ons uren later weer kwam ophalen hadden we geen vis, maar wel een heerlijke dag aan het water gehad.
Op vrijdagmiddag organiseerde ik de weekevaluatie en nieuwsbespreking! We togen dan naar de grote zolder van Dennenrust met de inmiddels door mij verzamelde kranten. Een grote tafel, stoelen eromheen en discussiëren maar. Nee, zo ging dat niet.
Het belangrijkste nieuws van die week bediscussieerden we dan, maar bediscussiëren is een te groot woord. Ik trachtte bij hen enige belangstelling wakker te maken over het leven buiten de instelling. Slechts een enkeling reageerde daar enigszins op. Maar goed, een aanzet was er.
Daarna probeerde ik hun mening / gevoel / ideeën over de afgelopen week te ontlokken.Dat was trekken! Nooit kwam daar veel uit. Toch was ook dit een aanzet om bij hen het hospitaliserende effect van hun verblijf in de instelling wat tegengas te geven.
Ikzelf was er in ieder geval enthousiast genoeg voor.
De groep at ook tijdens het middageten met elkaar. Ik bleef dan bij hen om één en ander te regelen, maar met hun samen eten? Dat ging mij te ver! Dus at ik daarna toch maar met mijn collega’s in de eetzaal voor het personeel.
Eén groepslid was een echte “wegloper”. Ongemerkt kneep hij er soms tussenuit. Een ander groepslid riep dan zoiets als: ‘Broeder, daar gaat ie weer!’ Ik er achteraan, streng toespreken en weer verder gaan. Maar kennelijk was op een keer bij weer zo’n vluchtpoging mijn geduld op.
We waren aan ‘t schoffelen in de buurt van Dennenrust. Ineens hoor ik het andere groepslid roepen: ‘Daar gaat ie weer!’ De adrenaline steeg me plotseling naar het hoofd. Ik rende achter hem aan en greep hem stevig vast. Hij probeerde zich los te rukken, maar dat lukte hem niet. Het wond me alleen maar meer op.
De man was klein van stuk en goed bij de tijd. Een kop groter en behoorlijk sterk in die tijd pakte ik hem vierkant op om hem vervolgens al spartelend en met grote stappen Dennenrust binnen te dragen. Daar aangekomen greep ik een stoel, vroeg een collega om een zogenaamde Zweedse band en klonk hem vast in de stoel. Voorlopig mocht hij van mij daar blijven zitten.
Draconisch en ongenuanceerd, dat zeker. Of de strafmaatregel gewerkt heeft weet ik niet meer en of de bewuste patiënt later nog deel heeft genomen aan de groep weet ik ook niet meer. Ik zal het incident gemeld hebben aan broeder Palts.
Als tweedejaars leerling “vogelde” ik zo’n beetje alles zelf uit, met de kennis die ik toen had. Leerzaam is het voor mij zeer zeker geweest.
Had je als tweedejaars in Dennenrust nachtdienst, dan zat je op de slaapzaal op de eerste verdieping. Een T-vormige zaal met een soort serres aan beide zijden van de langste poot van de T. De trap en de toiletten waren op het eind van het dwarsstuk.
Een tafeltje met stoel stond in het midden van de grote zaal. Een bureaulamp stond op het tafeltje. Achter die tafeltje zittend in het licht van de lamp werd de rest van de omgeving één duistere massa. Vooral je oren dienden gespitst te zijn. Overal waren allerlei geluiden te horen. Desondanks boog ik me dan over de leerstof van de B-opleiding en trachtte goed wakker te blijven. Maar hoe concentreer je je dan op je lesstof? Half dus; maar het moest. Het was werken en leren in de letterlijke zin van het woord.
Regelmatig deed ik mijn ronde langs alle bedden, of ging bepaalde afwijkende geluiden na. Soms kreeg iemand plotseling een epileptisch insult en moest je ingrijpen. Soms stond plotseling iemand boven me. Dan rustig blijven en hem weer met zachte dwang in bed zien te krijgen.
Agressie was zo uitgelokt, dus dát zien te voorkomen. In noodgevallen kon ik via hard op de grond stampen de wacht van de ziekenzaal en/of de loopwacht waarschuwen. Gelukkig heb ik zo’n noodkreet nooit nodig gehad.
Wel hoorde ik meestal op bepaalde momenten van de nacht op het toilet herhaaldelijk een klap. Dat bleek van dhr. W. te komen. Een fervente nachtelijke vliegenvanger. Blijkbaar vliegen genoeg. Het geluid kwam door zijn hand die hij met een ferme klap tegen de tegels sloeg, bovenop een vlieg. Daarna werd de vlieg opgepeuzeld! Onder protest stopte ik hem weer het bed in ter bescherming van zijn maag.
Een andere patiënt had de gewoonte om stil het bed uit te sluipen en uren op de koude vloer van het toilet te zitten. Als de nachtzuster hem daar aantrof kreeg je als nachtdienst een behoorlijke reprimande. Maar hoe kreeg je de man weer het bed in?. Hij weigerde soms pertinent en kon jou zomaar ineens een oplawaai geven. Geduldig en met zachte dwang lukte het soms. Ineens stond hij dan op en vloog ie z’n bed in.
De nachthoofdzuster deed bij tijd en wijle haar ronde langs alle paviljoenen. Wannéér ze kwam was een zeer onzekere factor. Meestal stond ze plotseling bij je tafeltje en zei zoiets als: ‘Broeder, hoe is het hier?’ Je schrok je wild, maar je liet dat natuurlijk, als het even kon, niet merken. Op haar gympies in een lange grijze jas gestoken had ze kort daarvoor al geruisloos hier en daar op zaal gekeken. Niet zelden volgde er daarom een kritische noot: Patiënt A lag niet in bed, of patiënt B had geen dekens etc. Maar, na zeven nachten was het leed geleden en kon je vier dagen lang heerlijk van je vrijheid gaan genieten.
Het tweede leerjaar liep tenslotte ook ten einde. Ook dat certificaat haalde ik met de nodige punten in het vertrouwde, maar feitelijk achterhaalde en zeer medische puntenboekje.
Het derde leerjaar kwam eraan.
Dat betekende in mijn geval medicijndienst op Dennenrust. Een kamertje grenzend aan de ziekenzaal diende als medicijn- en verbandkamer. Driemaal daags moesten grote dienbladen voorzien worden van bekertjes op naam en met de daarbij behorende medicatie. Een gigantische klus waar je als derdejaars de verantwoording voor kreeg. Helder en geconcentreerd blijven, ondanks alle “luchten”, was een eerste vereiste.
Ook bij het uitdelen was concentratie en alertheid zeer vereist. Sommige patiënten grepen hun bekertje reeds voordat het hun werd aangereikt. Anderen hielden stiekem tabletten onder de tong, om ze even later uit te spugen. Dat betekende dus tactisch zijn en heel erg goed opletten.
Op die bewuste ziekenzaal werd ook al heel lange tijd een mongoloïde, diep idiote jongeman, verpleegd. Contact met hem was moeilijk en summier. Zijn bezigheid was de hele dag van het ene eind van de zaal naar het andere eind lopen met een grote zakdoek al knuffeldoekje. Op beide einden van de zaal stond een wasbak. Daar dronk hij dan een paar flinke slokken uit en ging weer op weg naar de andere kraan. Resultaat? Incontinentie van grote hoeveelheden vocht zodat de vloer soms een streep van water vertoonde. Ook hier de verantwoordelijkheid van de dienstdoende 3e jaars!
Opletten en het drinken zien te voorkomen.
De betreffende jongeman mocht soms bij heel mooi weer naar buiten. In de tuin achter Dennenrust stonden wat stoelen en banken onder de grote bomen. Maar de jongeman zat haast nooit, maar liep wel overal heen. Om dat te voorkomen bond men een lang touw aan een boom; het andere eind zat aan de jongeman vast. Zo bleef hij in de buurt en kon hij niet van alles in de mond stoppen.
Het lijkt nu wat barbaars, maar betere alternatieven waren er waarschijnlijk niet. Het hoorde er nu eenmaal bij en we “hielden” van hem.
Tenslotte volgde voor mij een overplaatsing naar Cederhorst. Een paviljoen voor alleen vrouwen. Als derde jaars ook daar in hoofdzaak medicijndienst naast de verzorging van de patiënten in de separeers, het toedienen van sondevoedingen, injecties geven en zo meer. De kale separeer, de spanlakens, de energie van patiënten ondanks hun “slaapkuur” , maar ook de overlevingsdrang, het herstel soms; de hypo’ s, het was allemaal indrukwekkend.
Opleidingszaken.
Het leren in het derde leerjaar was vaak stampen en zorgen dat alle punten gehaald werden. Als gekozen klassevertegenwoordiger droeg ik de verantwoording voor de gang van zaken rond de lessen. Het glaasje water voor de docent; het blauwe doekje voor het een en het grijze doekje voor het ander bij het schoonmaken van schoolbord en bureau; een stoel klaar laten staan voor zr. Hoitink tijdens de pauzes enz. enz.
Als er zaken voor de groep geregeld moesten worden diende ik me naar het hoofd opleiding te begeven. Ook als ik geroepen werd om het een en ander van de groep te verantwoorden; op audiëntie bij haar. Niet zomaar, nee, eerst een verzoek per stijlvol geschreven brief, daarna wachten op de toegezegde tijd, vervolgens me begeven naar hét kantoor. Kloppen, wachten op het ‘já’ , de deur openen, bij de deur blijven staan tot je naderbij mocht komen. Voor haar bureau mocht ik dan staande het nodige aanhoren, zoals haar berispingen, of haar opdrachten én natuurlijk het onder ogen zien van alle door haar gesignaleerde misstanden.
Maar de tijden veranderden. Her en der in het land kwamen protesten tegen het opleidingssysteem. Vooral in een inrichting in Den Dolder kwam het protest grotesk naar buiten. De actie “Willem” werd daar gestart. Een actie die eiste dat de puntenboekjes op de helling gingen. Een landelijke protestdemonstratie werd georganiseerd in Dronten. We kregen zomaar vrij om daarheen te gaan! Dus organiseerden we een busje. De hele 3e jaargroep met puntenboekje en al in het busje; op naar Dronten. Het werd een pracht dag. De puntenboekjes werden op het eind van de dag in grote getale het podium opgeslingerd. We hoefden ze niet meer; ze deugden van geen kanten!
Maar ja, we wilden allemaal ook ons “kruisje”. Dus even later toch maar weer je eigen puntenboekje gaan zoeken en snel de tas ingestopt. Vrolijk en voldaan reden we die middag weer richting Zon en Schild. Er was een daad gesteld! Maar de “beer” in ons was los. Voortaan pasten we ons minder snel aan; we protesteerden hier en daar tegen allerlei regeltjes. Het hek was van de dam.
Zr. Hoitink kreeg het er bar moeilijk mee. Haar interventies hadden nauwelijks nog effect. Een cultuuromslag, eigen aan de zestig- en zeventiger jaren was gaande, zelfs binnen Zon en Schild. Een andere generatie jongelui was geboren.
Toen kwam het eindexamen in zicht!
Ook nu iedereen in spanning. Er werd enorm geblokt en gestampt. Alle hersenzenuwen zaten in je hoofd, maar je moest ze ook kunnen opdreunen. Het lukte, de hele groep naar mijn weten slaagde. En tijdens de diploma-uitreiking zei één van de psychiater-docenten: ‘Jullie waren dan wel een lastige groep, maar ook een verdómd leuke groep.’ Wat een compliment!
Een prachtige leerzame tijd werd afgerond. Om nooit te vergeten!!!
Kees Schipper
P.S.:
Op dennenrust was ook een Maatschappelijk Werkster in dienst. Een zeer gemotiveerde wat oudere dame. Zij bezocht de families van de mensen thuis en/of bezocht patiënten met proefverlof e.d.
In het kader van mijn opleiding mocht ik een dagje meelopen. We bezochten enkele patiënten en hun familie. Daar kreeg ik ineens een heel andere kijk op de betreffende patiënt en zijn achtergrond. Al eerder stelde ik mezelf vragen over de zin van langdurige opnames en de behandelmethoden. Nu kregen deze gedachten pas echt vaste vorm: Preventief diende er gewerkt te worden; in de thuissituatie moest je zijn wilde je echt helpend, genezend, veranderend en probleemoplossend bezig kunnen zijn. Sindsdien wijzigde zich mijn toekomstplan definitief.
Na de B en na de A moest het de SPV-opleiding worden. En zo is het ook gebeurd. Mijn carrière speelde zich tot aan mijn pensioen dan ook af in de ambulante geestelijke gezondheidszorg.