Carla Schaad-Tunzi, telefoniste/receptioniste

Ervaren door Carla Tunzi, (19 jaar)in de periode maart 1976 tot februari 1981. Ik was in die tijd telefoniste/receptioniste in het hoofdgebouw van Zon en Schild. Ik was toen slechtziend en had nog een gezichtsvermogen van iets meer dan 15%. Met een zwarte viltstift kon ik me prima redden.

Iedere maandag om 12.00 uur moest ik het oproepsysteem bedienen voor een brandalarm test.
Hierbij moest ik 000 en 040 intoetsen. Dan via de microfoon:”Testalarm, testalarm!” zeggen. Dan had ik alle mensen van de vrijwillige brandweer dit gemeld. De sirene op het hoofdgebouw begon dan te loeien.
Ook moest ik de hendels voor de brandweer in Amersfoort naar beneden duwen. Dan belde de brandweer op en kon ik melden dat het een test betrof. Zette daarna de hendels weer in de oorspronkelijke stand terug. Dan zat mijn brandalarmtest er voor die week op.

Echter deze maandag kwam ik er al snel achter dat ik het test alarm vergeten was. Meneer Geitenbeek van Dennenrust kwam het hoofdgebouw in lopen. Ging voor de balie staan en met zijn wijsvinger tikte hij op de balie. Terwijl hij zei: “Jij vergeten, 000, 040, jujujuju”!Met de linkerhand wees hij naar boven en maakte tijdens het jujujuju, rondjes in de lucht. “Oh, wat dom van mij, dat ben ik helemaal vergeten! Maar nu kan dat niet meer. Wilt u me er de volgende week maandag  aan herinneren”? zei ik lachend. Terwijl meneer Geitenbeek al knikkend en ja, ja, ja, weer naar buiten liep.

De noodcrisis opvang, was paviljoen ‘De Brug’. Hier waren in die tijd ook verschillende isoleercellen aanwezig. Wanneer patiënten totaal onhandelbaar waren, werden zij daar in bed onder een spanlaken opgesloten. Zuster Plukaar was de maatschappelijkwerkster van ‘De Brug’. Haar kon ik via het oproepsysteem bereiken, wanneer zij niet achter haar bureau zat.
Op een gegeven moment kwam er een boom van een vent het hoofdgebouw in lopen en kwam voor de balie staan. Hij vertelde dat hij zojuist ontsnapt was uit de isoleercel. Kon hij van mij een sigaret krijgen? Omdat ik daar niet aan wilde beginnen, zei ik: “Nee, maar u mag hier naast wel een kop koffie pakken en daar in de hoek uw koffie opdrinken”. Terwijl hij de koffie opdronk, belde ik zachtjes naar zuster Plukaar: “Volgens mij zit een patiënt uit de isoleercel, nu bij mij in de hal”.
Enkele minuten later, stopte er een auto recht voor de ingang. Er stapten drie potige verplegers uit. Het was maar goed ook, dat ze met z’n drieën waren, want ze hadden er een behoorlijke kluif aan om hem te overmeesteren en mee terug te nemen  naar De Brug.

Aan beide kanten van het hoofdgebouw zat in die tijd een paviljoen vast. Achter het hoofdgebouw stonden op regelmatige afstand nog twee paviljoens aan beide kanten. Recht achter het hoofdgebouw stond Heidezicht. Hier verbleven psychiatrische patiënten die ook nog lichamelijk ziek waren. Tussen al die paviljoens was een groot grasveld gelegen.

Ik ging met mijn collega Erna om 12.30 uur naar het restaurant om warm te eten. Ineens kwam er een vrouw uit Heidezicht lopen, zette het ineens op een rennen naar het midden van één van de grasvelden. Ging op haar hurken zitten, terwijl ze haar rok optilde. Ze ging daar zomaar midden op het grasveld zitten plassen. Ze stond even later weer op en vervolgde rustig haar weg naar het hoofdgebouw, alsof er niets aan de hand was. Lachend vervolgden we onze weg. Dit was mijn eerste ervaring met patiënten van Zon & Schild’.

Op een middag kwam via de achter ingang een patiënt van Berkenrode voor de balie staan. “Ik wil van jou een sigaret”! kreeg ik direct te horen. “Nee, daar begin ik niet aan”! antwoordde ik rustig. De laatste woorden hadden mijn mond nog niet verlaten of klets, daar had ik al een klap midden in mijn gezicht te pakken. Ik was helemaal verbouwereerd. Op het moment van die klap, liep Erna door de ontvangsthal. Ze belde direct naar Berkenrode. Door twee verpleegkundigen werd ze opgehaald. Al schreeuwend: “Jou krijg ik nog wel kreng”! verliet ze het hoofdgebouw en werd terug naar de gesloten afdeling gebracht.

In die periode rookte ik nog, maar soms dreigde ik op de dag mis te grijpen. Dus wanneer meneer Geitenbeek in het hoofdgebouw binnen kwam lopen, vroeg ik hem zo af en toe voor mij sigaretten in het winkeltje te willen halen. Dit wilde hij wel, maar niet voor niets. Hij wilde dan altijd een kwakkie hebben. Wat ik hem dan ook lachend gaf. Het was per slot van rekening een heitje voor een karweitje.

Tegenover de ingang van het hoofdgebouw zag je als je rechtdoor naar binnen liep een gang. Daar zat de personeelsadministratie. Een hoge brede trap kon je niet missen. De voormalige postkamer was voor ik daar in dienst kwam in die gang, maar omdat ik slechtziend was wilde men de postkamer verplaatsen naar het kamertje achter de receptieruimte. Zo konden de portiers bijspringen als dit nodig was. Ook stonden de telefoonboeken van heel Nederland in de receptieruimte. Omdat ik geen telefoonnummers kon opzoeken, kwam men dit zelf doen. Daardoor liep men in en uit de receptieruimte en postkamer. Deze drukte achter de receptie wilde meneer Onland niet langer. Dat vond hij een storend gezicht voor bezoekers. Daarom liet hij naast de deur een brievenbusopening maken. Zodat de post in de daaronder geplaatste bak kon vallen. De deur moest wel op slot blijven. Meneer Onland kwam altijd met twee treden tegelijk die trap afstieren. Vloog deze keer rechtstreeks op de afgesloten deur af. Stootte natuurlijk zijn gezicht tegen die gesloten deur. Geschrokken vroeg hij: “Carla mag ik er even door? Ik moet wat opzoeken” waarop ik lachend antwoordde: “Helaas meneer Onland, ik heb van hogerhand (Hij had zelf mij die opdracht gegeven) de opdracht gekregen niemand meer achter de receptie toe te laten”. Hij begreep mijn standpunt en omdat ik zelfs het juiste telefoonboek niet kon overhandigen, liet ik hem toch maar naar binnen. De volgende keer kwam hij een stuk rustiger naar die deur lopen.

De geneesheer directeur Dr. Jacobs en de economisch directeur meneer Vroom, kwamen samen al pratend de trap aflopen. Op dat moment kwam meneer Geitenbeek de hal inlopen. Hij wilde iets aan dr. Jacobs vragen, maar omdat hij in gesprek was, wees hij meneer Geitenbeek hier op. Hij wilde even niet gestoord worden. “Is goed, is goed” antwoordde meneer Geitenbeek, tegelijk gaf hij een gemoedelijke klap op de schouder van dr. Jacobs. Echter kwam deze wat harder aan, dan dr. Jacobs verwachtte en bijna viel hij door die dreun. Dat die klap zo hard aankwam, had meneer Geitenbeek niet in de gaten. Hij was alweer onderweg naar buiten.

Er waren drie vaste portiers en twee invallers. Deze dagen had de griep zijn kop opgestoken en alle diensten werden door de invallers gedraaid. Echter voor deze zaterdagavond werd ik benaderd. “Zou jij voor een keer een portierdienst willen overnemen? Er is verder niemand aan wie ik dat nog kan vragen” zei meneer Onland. Omdat ik daar geen problemen mee had en gewoon op mijn plek achter de receptie kon blijven zitten, stemde ik met zijn verzoek in. Deze dienst was vanaf vier uur tot elf uur ’s avonds. Dan nam men vanuit de personeelsflat De IJsselberch de nachtdienst van me over. Alleen vanaf tien uur kwam de nachtbroeder het hoofdgebouw vanaf de zijkant binnen. De avonddienst was rustig verlopen en om elf uur sloot ik de telefooncentrale en het hoofdgebouw af. Daarna fietste ik naar mijn kamer in de personeelsflat. De maandag erop kreeg ik te horen, dat de nachtbroeder vlak na mijn avonddienst lopend langs de boekhouding iemand voor de kluis op de grond had zien liggen. Hij wilde de kluis openbreken. Deze man werd overmeesterd en overgedragen aan de politie. De inbreker was vermoedelijk tijdens mijn dienst naar binnen geslopen. Vanaf die gebeurtenis, mocht ik geen avonddiensten meer draaien.

Het merendeel van de patiënten van Zon en Schild  kwam in die tijd uit Amsterdam. Gekscherend werd wel eens verteld, dat wanneer je een hek om Amsterdam zou zetten en de gezonde mensen eruit zou halen, je daar ter plekke een psychiatrisch ziekenhuis zou hebben.

Om het voor de nieuwe patiënten een beetje huiselijker te maken, mocht ik wanneer er geen telefoon of andere werkzaamheden waren, daar achter de receptie gewoon zitten breien. Ik heb daar heel wat truien gebreid. Niet alleen voor mezelf, maar zeker ook in opdracht van andere werknemers.

In die tijd kende ik alle telefoonnummers uit mijn hoofd. Zelfs de bijbehorende namen en afdelingen. Nu bijna veertig jaar na dato kan ik ze opschrijven:

D. Kramer hoofd technischedienst 250, Collega’s 251 en 259, Inkoop: Bert ter Loo 215, Reinout 213, Economische dienst Ernst Wienesen 214, Stoffeerderij dhr. Vonk 256, Raakpunt 262, enz..  Zo kan ik nog wel een poosje doorgaan. Ik werd dan ook in die tijd, het wandelende telefoonboek genoemd. Dat onthouden van cijfers heb ik nog steeds.

In november 1980 was ik hoog zwanger. Ik hoefde nog maar zes weken te wachten voordat mijn kindje geboren zou worden. Mijn collega’s hadden een afscheidsreceptie geörganiseerd. Toen de tijd voor de receptie aanbrak, namen Wilma en Erna de telefooncentrale en de receptie over. Ik kon in de hal voor de balie de goede wensen en cadeau’s in ontvangst nemen. Terwijl hapjes en drankjes rondgedeeld werden. Zelfs verschillende mensen van buiten Zon en Schild kwamen afscheid van me nemen. Zeker honderd mensen waren tijdens de afscheidsreceptie aanwezig. Ik zal deze tijd op Zon & Schild nooit meer vergeten!

Carla Tunzi.