Herinneringen aan een onvergetelijke periode

Op 16 augustus 1937 ging ik naar “Zon & Schild” als leerling-verpleegster, een onbekende toekomst tegemoet. Het was op een maandagmorgen en per fiets met een rieten koffer achterop vertrok ik van Giessen-Nieuwkerk naar Amersfoort. Ik werd vergezeld door mijn twee zusters, die meteen weer terugkeerden toen ze mij in Zon & Schild achterlieten. Zestig kilometer heen en zestig terug!

Toen ik solliciteerde en voor kennismaking moest komen, fietste ik ook op één dag heen en weer. Stomverbaasd was ik toen ze mij vroegen hoeveel reiskosten ik had gemaakt. “Geen reiskosten”, zei ik “want ik ben op de fiets”. Ik kreeg toch wat geld – ik meen f 3,50 – en daar begreep ik niets van. Ik durfde niet met dat geld naar huis te gaan en deed het in de bus voor ontspanning en tractatie voor de patiënten. Dat busje heb ik er lang op aangekeken en met een zekere spijt dacht ik dan “Ik zou willen dat ik dat geld nog had”.

In een totaal andere wereld kwam ik en ik moest nog veel leren. Gelukkig had ik mij thuis al geoefend in het eten met mes en vork. Deze wijze raad kreeg ik van mijn nichtje, die al enige jaren in Zon & Schild werkte. De telefoon aannemen en met een stofzuiger omgaan was allemaal ongewoon en ik heb goed van anderen afgekeken hoe dat in zijn werk ging.

Je leerlingentijd is een mooie tijd en ik behoor tot de mensen die de minder mooie dingen vergeten – en die zijn er zeker geweest – en de fijne dingen komen als goede herinneringen heel gemakkelijk weer boven. Wat heeft Zon & Schild voor zeer velen een grote betekenis gehad. Het zijn voor mij gouden jaren van mijn leven geweest. Heel veel verpleegden hebben een onuitwisbare indruk op mij achtergelaten. Daar heb ik werkelijk “de mens” ontmoet en dat in de meest zuivere betekenis van het woord.

Als personeelsleden leefden wij in gezinsverband, inwonend in het paviljoen waar wij werkten en onze kamers deelden met een of twee anderen. Strenge regels en wetten, heel veel plichten en weinig rechten. ’t Salaris klein en lange werkdagen en toch een rijke en onvergetelijke tijd. De onderlinge band was hecht en dat is heel sterk geweest in de jaren 1940-1945. Een paar voorbeelden van de verordeningen: Tien uur thuis zijn; half elf licht uit op je kamer; niet in kostuum van het terrein af; sleutels inleveren als je je buiten Zon & Schild begaf. Verder verplicht naar catechisatie en cursus. ’s Zondagsmorgens naar de kapel, ook als je nachtdienst had (menigeen sliep al voor de collectezak rondging). Geen toegang van de zustergang naar de broedergang en omgekeerd. Zo valt er nog veel meer te vertellen.

In onze tijd waren er ook mazen waar we doorheen wisten te glippen. Al moet ik bekennen dat ik meer behoorde tot de “helden op sokken” en grote bewondering had voor collega’s die meer durfden dan ik. Voor overtredingen kreeg je gemakkelijk ontslag en boetes werden er ook gegeven.

De hoofdzusters van toen hadden veel macht en er was weinig inspraak. Toch heb ik aan de hoofden goede herinneringen, al gebeurden er veel gekke dingen. Ze waren wel moederlijk.

Op de “Klas” heb ik jaren gewerkt en daar zwaaide Zr. Takke de scepter. Het was traditie haar ’s avonds een hand te geven, als wij vertrokken uit de huiskamer en ons naar bed begaven. Als wij nachtdienst hadden, waren wij verplicht haar kousen te stoppen en haar schoenen te poetsen. Een van de indrukken die zij bij je opwekte was: ze moet uitzonderlijk rijk zijn! Wij concludeerden dat uit het feit dat ze zoveel schoenen had. Er stonden rijen schoenen onderin haar kast. In die tijd bezat ik maar twee paar. Oh tijden, oh zeden. Ik beken hier dat ik ’s nachts niet altijd haar schoenen poetste. Dat deed ik wel eens met het kleedje dat op de overloop lag.

Het huishoudelijk werk stond hoog in het vaandel en daardoor kwam ook wel eens de zorg voor de patiënten in het nauw.

Op 10 mei 1940 brak de oorlog uit. ’s Morgens om 4 uur staarden wij vanuit onze ramen de enorm vele vliegtuigen na. Ik zie Zr. Takke nog die vrijdagmorgen op de afdeling komen om, zoals gebruikelijk, de wrijfwas uit te delen voor de gangen. Die moesten wij na het schrobben, op de knieën, in de was zetten. Ze zei: “Het werk gaat door, zet alles in de was, het kan wel jaren duren eer de oorlog voorbij is”. Het duurde inderdaad jaren, maar anders dan Zr. Takke bedoelde. We hebben heel wat meegemaakt in die jaren en ik zou er wel uren over kunnen vertellen. Maar ik zal mij beperken tot enkele dingen.

In 1941, het was 18 april, ontstond er in de omgeving van Zon & Schild een bos- en heidebrand, waarbij hevige explosies te horen waren. Wij gingen allemaal in de loopgraven en daarna moesten wij naar de stad vervoerd worden. Het was een bijzonder schouwspel, waarvoor de stadsbewoners uitliepen om dat allemaal te zien. We werden ondergebracht in verschillende gebouwen, onder andere de markthal en het militair tehuis. Drama’s speelden zich daar af! De humor echter ontbrak gelukkig ook niet. Ik herinner mij nog dat er een wachtbroeder , die sliep dus overdag, door alle knallen en rumoer heen geslapen was. Hij werd in de avond wakker en alle bewoners van Zon & Schild waren verdwenen. Droomde hij nog of had hij zijn verstand verloren? Hij begreep er niets van. De volgende dag keerden wij terug en wat waren we blij en dankbaar dat we weer thuis waren. Wat smulden we van de rodekool stamppot uit de gaarkeuken. Er was wel schade, maar met man en macht ruimden we de schade weer op.

In 1943 werden het “sanatorium” en “de Klas” door het departement uit Den Haag in beslag genomen. Wij werden ondergebracht in “Larikshof” en “Cederhorst”. De bewoners van de laatstgenoemde paviljoenen kwamen weer terecht in “de Recreatie” en in de werkplaatsen van de technische dienst. De moelijkheden namen toe. In 1944 kwamen 250 patiënten uit “Wolfheze” bij ons. Ik zie ze nog komen onder leiding van Dr. Van de Beek, met huifkarren als vervoer. De ontruiming van deze inrichting werd veroorzaakt door een bombardement, waar vele doden bij vielen.

Ook op het terrein van Zon & Schild vielen in 1944 bommen. Schade was er en woningen werden vernield. Wij bleven gespaard. In de laatste Oorlogswinter is er veel leed geleden. De hongertochten trokken langs en ook in Zon & Schild werd ‘s nachts onderdak verleend aan die mensen. Ze lagen dan op de grond in de dagverblijven en kregen ‘s morgens een kopje thee. Wat een ellende en wat een honger was er.

Grote bewondering heb ik vanuit die tijd overgehouden voor het bestuur en de directie van Zon & Schild. Met ere noem ik de namen van Dr. Bruin, Dr. Du Boeuff en Ds. Nauta.

Dan denk ik ook nog aan de voorzitter van ons dagelijks bestuur: Ds. K.J. van den Berg. Hij was aanwezig bij elk sollicitatiegesprek en door hem werden wij getest over onze bijbelkennis. Dat leek nog belangrijker dan de motivatie waarom je in de verpleging wilde. Wat was hij streng met het examen voor godsdienstonderwijs! Zakte je daarvoor, dan kon je ook niet voor je opleiding in de psychiatrie verder. Dat kostte je dan een jaar. Ik heb meegemaakt dat 9 van de 27 leerlingen zakten voor dat examen. Zuinigheid, gemeenschapszin en vele andere dingen heb ik geleerd in Zon & Schild.

Van 1946 tot 1948 werkte ik in het Academisch Ziekenhuis in Utrecht en daar behaalde ik mijn A-diploma. De afspraak was gemaakt weer terug te keren naar Zon & Schild. Weer ging ik op “de Klas” werken en in 1950 vertrok ik naar “Heidezicht” . Dat was toen een paviljoen voor tbc-patiënten.

Veel veranderingen in de psychiatrie heb ik mogen meemaken. Van bezigheidstherapie naar actieve, creatieve therapie; van paraldehyde naar largactil; van rust en goede voeding naar PAS. en streptomcine; enz. enz.

Er is veel veranderd in de tijd van voor de oorlog en erna. Nu in 1986 is het wéér anders geworden. Steeds weer treden er corrigerende invloeden op en dat is goed en nodig. Toen Zon & Schild 25 jaar bestond zei Dr. du Boeuff er onder andere dit van: Laat het niet een slaan worden op de borst en een gloria zingen over het nu en een meewarig neerzien op de stand van zaken toen. Dit onderstreep ik van harte. Van het verleden kunnen we nog altijd leren. Er was grote liefde voor de patiënten en men had respect voor hen in hun ziekzijn. Vele dingen komen nu onbegrijpelijk over, maar het was in elk geval goed bedoeld.

Veel herinneringen zijn er overgebleven aan de patiënten. Ik geef u er graag wat van door. Mevrouw A. schreef in een brief aan de directeur – hij was ook afdelingsgeneesheer van “de Klas” – “Zr. Slob is toch bepaald krankzinnig, anders was ze hier niet. Ze maakt niet de indruk, dat moet ik zeggen, maar ze is het natuurlijk positief. Ds. Bout hallucineert, Doppenberg (dat was iemand van de technische dienst) heeft een waan en u gedraagt u niet studentikoos, maar patiëntikoos”.

Heer S. schreef: “Zr. Slob, de macht is je naar het hoofd gestegen. Toen je leerling was, leek je een aardig meisje en nu je hoofdverpleegster bent geworden, kijk je meer naar de ogen van Du Boeuff dan je het recht laat zegevieren”.

Deze persoon sloeg ook Ds. Nauta de hoge hoed van het hoofd en hij zei: “Ik kan niet begrijpen, dat een predikant aan een dolhuis verbonden wil zijn.” In die tijd ging de dominee nog met een hoge hoed naar de kapel.

De heer B. had op ons terrein een klein tuintje, waar hij graag bezig was met zaaien en poten. Op een morgen belde hij bij de predikant aan en toen hij wat groente afgaf zei hij tegen Pietje, de dienstbode: “Dit is voor de hongerlappen van Nauta en dat zijn de kinderen.” Dat was in de oorlogsjaren toen alles schaars was.

Mevr. C. zag in mij een politie-agent en dan zei ze: “Politie Slob, ik sommeer u doe de deur open!” Mevr. D.: “Als je met To’tje Slob uitgaat, dan heb je altijd mooi weer en je komt nooit te laat bij de tram. Mevr. E. Noemde mij “Slob Landru”. Dat vond ik niet leuk. Landru was een vrouwenmoordenaar!

Mevr. F. was jarig en kreeg bezoek van haar zuster. Van haar broer had ze een boek gekregen over Einstein. We dronken in de stad een kopje koffie en toen vroeg haar zuster: “Waar gaat dat boek over?” Haar antwoord was: “Daar geef ik geen uitleg van, daar zijn jij en Slob te dom voor om iets te begrijpen van de relativiteitstheorie.”

De heer G. noemde mij mevr. Van Mameren en dan vroeg hij aan het personeel: “Waar is je moeder?” en ieder wist dat hij mij bedoelde en hij vroeg dit aan blank en bruin.

Mevrouw H. las veel kranten en tijdschriften, N.R.C., Elsevier, Haagse Post, enz. Ze had een enorme belangstelling. Als ze dacht dat je voor het een of ander interesse had, dan knipte ze dat voor je uit. Deze dame probeerde ook de kranten ter inzage te krijgen van anderen. Mevrouw I. las het Leids Dagblad en zij gunde mevrouw H. geen inzage in haar krant. Op een dag kreeg ik een briefje van mevrouw H., waarin stond: “Slob, als I. gaat wandelen, wil jij mij dan even helpen met kranten stelen? Ze liggen op haar kamer onder haar matras en de deur is op slot. Wil jij even de deur ontsluiten?” Het waren oude kranten en ik deed het. Mevr. H.’s vader was hoogleraar geweest in Leiden en daarom keek ze graag het Leids Dagblad in.

Een van mijn collega’s had een grote schoenmaat en vanzelfsprekend een grote voet. Op een morgen komt mevr. J. binnen “Goede morgen mevr. J.” zegt mijn collega. “Goede morgen reuze platvoet”, luidde het antwoord.

Mevr. K. was operazangeres geweest. Eerste klas werd zij verpleegd en ze stelde hoge eisen. Met vreze en beven maakten wij haar kamer schoon en als een generaal gaf ze haar bevelen. Ze las de Telegraaf – deze krant verscheen toen nog 2x per dag – en ik hoor haar nog roepen: “Is de krant er al?” met dat laatste werd de etenskar bedoeld. Als wij eens met elkaar zongen, dan riep ze: “willen jullie je smoel eens houden, ’t is kattengejank!”

De heer M. leefde meer in het verleden dan in het heden. Hij had een beroemde zoon – een groot organist – en daar had hij het dagelijks over. Zelf was hij koordirigent en kerkorganist geweest. ’s Zondags had hij nogal eens kritiek op de organist in de kapel en dan zei hij: “Niet veel bijzonders, die organist.” Eens kwam zijn zoon een concert geven in onze Kapel en toen deze begon te spelen zei hij: “Dat is ook geen prul die daar speelt.” Ik zei: “Dat is uw zoon.” Hij antwoordde: “Mens, dat lieg je toch zeker.” Toen de heer M. aan Dr. Höweler, longarts van “Heidezicht” vroeg: “U kent toch wel mijn zoon de organist?” was het antwoord: Nooit van gehoord.” Ik zag dat M. kwaad werd en ik hoorde hem zeggen: “Uit welke buurt komt u dan?” Het orgel waar deze zoon zijn eerste lessen op kreeg van zijn vader, is aan “Heidezicht” geschonken.

Heer L. is een van de meest bijzondere en geliefde mensen geweest, die ik in Zon & Schild heb ontmoet. Heel veel jaren is hij verpleegd geweest op “de Klas”. Toen ik naar “Heidezicht” ging, kwam hij daar dagelijks. Hij kwam daar melk drinken. Hij leende mijn fiets en toen ik een nieuwe kocht en hem mijn oude aanbood, zei hij: “Juffrouw Slob, dat is niet nodig. Ik mag hem toch altijd gebruiken?” De reparatiekosten bleven dus ook voor mijn rekening .Met mijn verjaardag kreeg ik altijd een miljoen op papier van hem. Deze papieren gooide hij meestal bij Ds. den Oudsten door de bus en dat kwam dan wel weer bij mij terecht. Het was meestal ondertekend met Rothschild of Beaverbrook.

Toen ik in 1965 in het huwelijk trad en Zon & Schild ging verlaten, dachten velen: Dat is jammer voor de heer L., wat zal hij haar missen. De reactie was echter anders dan we gedacht hadden. Hij zei: “Mens dat kan helemaal niet, dat je met Ooms gaat trouwen, want je bent allang getrouwd. Ga je toch weg, dan is dat niet erg, want dan gaat Zon & Schild failliet en verdwijnen we met de hele boel.” Het trouwen ging door en we kregen per brief tienduizend eenden cadeau. We trouwden in de Kapel en de heer L. schaarde zich bij de naaste familie.

Veel brieven kregen we van de heer L. in Giessenburg. Hij schreef ook een keer aan de directeur van de bank in Giessenburg en daarin deelde hij het volgende mee: “Bij de familie Ooms-Slob wordt een vierling verwacht. Ik wil bij de geboorten de familie verrassen en de kinderen een spaarbankboekje geven. Nu geef ik op als volgt: met een vierling de laatstgeborene f 9.000,- op een na de laatste f 8.000,- enz. Met minder kinderen houd ik het eerste bedrag aan.”

’t Is natuurlijk niet alleen humor die mij bij gebleven is. Ook de ontmoeting met mensen in moeilijkheden en de gesprekken met hen hebben hun indruk achtergelaten. De heer N. werd opgenomen met tbc en een ernstige depressie. Hij meende geen recht te hebben om te leven. Hij kwam uit de kring van een conventikel en wat was het moeilijk om deze man te benaderen. Hij reageerde niet op medicijnen en ten einde raad werd een electro-narcose-behandeling toegepast. Hij werd beter en toen hij genezen weer naar zijn boerderijtje kon terugkeren, was het afscheid blij en dankbaar. In aanwezigheid van Dr. Sterringa en het personeel werd op verzoek van de heer N. door Ds. den Oudsten een dankgebed uitgesproken voor de zegeningen in Zon & Schild, lichamelijk en geestelijk.

Viermaal heb ik in die tijd meegedaan aan de Vierdaagse in Nijmegen. Sinds 10 jaar loop ik weer mee in Nijmegen en bij het passeren van de school in Groesbeek gaan mijn gedachten uit naar de tijd dat we daar onderdak hadden met de club uit Zon & Schild. Dr.Leibbrandt had ons aan dat goede adres geholpen.

Wat een mooi beroep: “verpleegkundige”. Als ik alles over kon doen zou ik het weer kiezen en weer naar Zon & Schild gaan. Mijn zuster Dien Slob werkte ook jaren in Zon & Schild. Dank aan mijn ouders, die ons aanspoorden om het werk daar met liefde te doen. De liefde die ons doorgegeven was vanuit het Evangelie.

In 1956 bestond Zon & Schild 25 jaar. Wij hebben toen onze eerste reünie gehad. Afgesproken werd: elke 5 jaar een reünie. In 1981 hadden wij onze laatste. Mijn vraag is: wordt ons ook dit jaar die gelegenheid van ontmoeting weer geboden? Bestuur en directie, ik hoop het van harte en velen met mij. Aan Dr. Jacobs schreef ik na onze vorige reünie. We hadden een geweldige dag. Veel goeds gehoord, ook over het verleden. Ik heb wel wat gemist en dat was een danklied met elkaar zingen in de Kapel. Ik vroeg hem toen: mogen we dit, DeoVolente, over 5 jaar doen?

Voor de werkers en bewoners van Zon & Schild mijn beste wensen en hartelijke groeten.

To Ooms-Slob